Voor de jaren 1900 kende men in de landbouw bijna geen machines. Alle voorkomende werkzaamheden moesten handmatig gedaan worden. Zo ook het maaien en dorsen van het graan.
Het maaien gebeurde met een zicht (kleine zeis) met mathaak. Voor het gebruik van de zicht gebeurde het met de zeis of een sikkel. De zicht en mathaak hadden als voordeel t.o.v. de zeis en sikkel dat de maaier het graan gelijk kon verzamelen in garven (bossen), die daarna werden gebonden door de bindsters.
De mathaak was een stok met aan het eind een ± 10 à 15 cm lange haak haaks op de stok.
Met de zicht maaide men het graan en de mathaak werd gelijktijdig gebruikt om het vallende graan wat te sturen en om na het maaien, van de hoeveelheid voor één garf, het samen met de zicht te verzamelen in een garf.
De gebonden garven werden daarna te drogen gezet op het land aan gasten van 4, 6, 8 of 10 garven. Na voldoende droging werd alles verzameld aan graanmijten of in de graanschuren.